Het Onnut van het Verleden
From the desk of Koenraad Elst on Wed, 2007-01-10 20:01
Een goede geschiedkundige “is bescheiden, en heeft veel om bescheiden over te zijn” (vrij naar Churchill). Om als wetenschap erkend te worden, ontbreekt het de geschiedschrijving aan twee zaken. Zij kan geen herhaalbare tests uitvoeren op haar onderzoeksvoorwerp, want dat is per definitie verdwenen, men kan het alleen bij benadering reconstrueren vanuit de sporen die het heeft nagelaten. En zij is altijd in zekere mate standpuntelijk, want er bestaat geen absolute objectiviteit die voor elke waarnemer identieke besluiten oplevert. Historici mogen protesteren tegen het “misbruik” dat politici van hun bevindingen maken, maar ook hun eigen beste werk is nooit geheel vrij van verhulling en vertekening door hun eigen referentiekader of “paradigma”.
Wat de politici betreft: er is hoogstens een gradueel verschil tussen Stalin en Verhofstadt wanneer het op instrumentalisering en verdraaiing van de geschiedenis aankomt. Weg dus met de “onbescheiden en naieve opvatting” dat “historische vervalsingen in dictaturen” voorkomen terwijl het “bij ons” helemaal in orde is: “want wij doen het ook. Ik ook.” Aldus het besluit tot de inleiding van Marc Reynebeau’s bijzonder lucide en leerrijke boek Het Nut van het Verleden (Lannoo).
Omdat hij het dan toch zelf zegt, kunnen we allereerst op zoek naar opvallende verdraaiingen in zijn eigen boek. Die blijken zeldzaam, maar toch. Hij doet de notie van “de staatsgreep van Loppem”, het buitenparlementair akkoordje waarmee koning Albert I op het eind van de Eerste Wereldoorlog het algemeen stemrecht invoerde, af als een “mythe” van gefrustreerde conservatieve katholieken (nog steeds zijn kop van Jut) die daar buitenspel stonden en het zo voorstelden dat “de socialisten de koning toen chanteerden met een revolutie naar Sovjetmodel”. (p.157) Ook zonder chantage was de burgerij al bang genoeg voor Sovjet-uitzaaiingen, maar het staatsgreep-karakter van dat akkoord zit hem dan ook elders. In een democratie is het aan het parlement zelf om de procedure voor zijn eigen samenstelling te wijzigen, en hier deed de uitvoerende macht dat. Al was het algemeen stemrecht dan wenselijk, feit blijft dat het er in België maar gekomen is door een ongrondwettelijke ingreep van de monarch op aangeven van lobbyisten.
En dan een klassieker. Heel terloops doet Reynebeau het begrip “repressieslachtoffer” af als louter een vleivorm voor “collaborateur”. (p.211) Ik deel zijn ergernis over de besmuikte omgang van vele flaminganten met het oorlogsverleden, maar hier maakt hij een fout, en geen onschuldige. Er waren talloze repressieslachtoffers die geen collaborateur geweest waren, de kinderen van collaborateurs bijvoorbeeld. Volgens hem had de gerechtelijke repressie niets met de straatrepressie te maken, terwijl de dagdagelijkse behandeling van de repressiegevangenen veel continuïteit vertoonde met hun behandeling op straat, en terwijl ook de juridische repressie talloze onrechtmatige slachtoffers gemaakt heeft.
Zeer velen die in 1940 in de collaboratie stapten, oorlogsburgemeesters bv., deden toen immers niets onwettigs en volgden slechts het voorbeeld van het staatshoofd. Je kan desnoods zeggen dat ze moreel fout waren, maar daarover heeft een rechtbank niet te oordelen, wel en alleen over de wettelijkheid van hun daden. Het was niet een kliek pestlijders die voor de collaboratie koos, maar de staat België. Veroordelingen op grond van retro-actieve wetten (tijdens de bezetting vanuit Londen uitgevaardigd) waren een onrecht, waarmee België evenmin in het reine gekomen is als de Vlaams-nationale rechterzijde met de collaboratie. Verder is het niet de straat maar wel het officiële België dat voor de misdaden van de straatrepressie amnestie verleend heeft, dat dus bv. recht geweigerd heeft aan de talloze verkrachte vrouwen. Anti-flamingantische auteurs zouden in hun moraallessen aan de flaminganten geloofwaardiger zijn als ze ook eens deze fouten van hun eigen kamp zouden erkennen.
Maar Reynebeau is spijts deze voorspelbare uitschuiver, en spijts zijn even voorspelbare stelling dat de collaboratie in de essentie van het Vlaams-nationalisme wortelde (hoewel velen slechts “schoorvoetend, met dichtgeknepen neus” toetraden tot het VNV met zijn “fascisme”, p.221), helemaal geen apologeet van België. In media-optredens hadden we hem al leren kennen als een onthechte waarnemer van het verval van België, die zonder de Vlaamse zaak te steunen desgevallend best vrede kan hebben met een zoveelste hertekening van onze grenzen. Hier laat hij uitdrukkelijk de vraag open “hoe reëel de onvermijdelijkheid is” van “een opbreken van het land”.
Sedert zijn medewerking aan een Britse reportage over Leopold II en diens misdaden in de Kongo Vrijstaat, geldt hij in belgicistische kringen zelfs als staatsvijandig. Een Vlaming die voor Brits publiek propaganda maakt tegen ons vorstenhuis, dat moet wel een separatist zijn, een tweede Paul Belien als het ware. In dit boek (p. 204 vv.) geeft hij, in een zijsprong uit de metageschiedkundige beschouwing naar de feitelijke geschiedschrijving, tekst en uitleg over hoe de Coburgs via ondermeer de “Koninklijke Schenking” nog steeds op Leopolds Kongolese buit teren.
Hij is om dezelfde redenen skeptisch jegens het Belgische als jegens het Vlaamse nationalisme. Beide stellen het zo voor alsof hun volk een “tocht door de nacht der tijden” voltrokken had om zijn bestemming te vinden in een eigen natiestaat, in plaats van zelf het product te zijn van eerder toevallig geschapen politieke eenheden. (p.106) Beide vullen dit in met de “mythe” van de mekaar opvolgende “vreemde bezettingen”, waarbij de Vlamingen dan België aan het lijstje der bezetters toevoegen (p.160). Als wij zo gezagsontrouw zijn, dan ligt dat volgens Reynebeau niet aan een traditie van sluikverzet tegen bezetters, maar aan een langdurige ideologische aanmoediging tot wantrouwen jegens de staat, vooral vanwege de Kerk, bv. in haar verzet tegen de ten onrechte verguisde “keizer-koster” Jozef II, wiens volkomen redelijke hervormingsbeleid tegen haar belangen inging.
Even signaleren dat de auteur in zijn animus tegen de tsjeven een open doelkans laat liggen, namelijk in zijn uitweiding over de “reactionair katholieke” striptekenaar Hergé. Diens albums worden terecht aan de actualiteit gekoppeld, van het anticommunisme in Kuifje bij de Sovjets (1929) tot het postmodern cynisme over Latijns-Amerikaanse staatsgrepen in Kuifje en de Picaro’s (1976), maar het gênantste album blijft onvermeld. Hergé had Kuifje al eerder de strijd laten aanbinden tegen de “kapitalistische plutocratie” (p.270), en dat was opnieuw de vijand in zijn album uit 1942, De Geheimzinnige Ster. Alleen kreeg die sinistere plutocratie daarin een al te duidelijk gezicht: de New-Yorkse bankier Blumenstein, met grote neus en begerige ogen. En dat in een verhaalcontext van een strijd tussen “Europa” en Amerika – en wie was toen “Europa”? Daar kan je zeggen: collaboratie om den brode is één zaak, Hergé had gewoon een apolitiek verhaal kunnen tekenen, maar hier deed hij echt en ongedwongen mee aan de propaganda van de bezetter. Er zijn er voor minder veroordeeld, maar anders dan de Vlamingen hebben de Franstalige Belgen hun culturele iconen wat meer gespaard.
Bijzonder lezenswaard zijn de beschouwingen over het politieke gebruik van de “herinnering” aan het interbellum en de Tweede Wereldoorlog door het Vlaams parlement (dat een traditie van progressief en pluralistisch flamingantisme uit de brand wil redden en daarbij Paul van Ostaeyen inroept maar diens afscheid van het nationalisme negeert, p.221 vv.) en vooral door de Belgische regering. Premier Verhofstadt heeft de gewoonte aangenomen om zelf voldongen feiten te scheppen inzake de officiële historische waarheid. Terwijl deskundigen studies maakten over de moord op Lumumba en de Rwandese genocide, stond hij al verontschuldigingen aan te bieden voor de vermeende Belgische rol daarin. De opzichtige “ethisch”-historische bewogenheid van België aangaande Pinochet en Haider paste helemaal in het gespindoctorde zelfbeeld van beginnend paarsgroen: “ook ‘nieuw’” (p.236), overigens helemaal gelijklopend met de “ethische” démarches van New Labour, inspiratiebron van nogal wat Slangense spinkunstjes.
Maar vooral het frequente paarse beroep op uitstapjes naar Auschwitz om hedendaagse problemen op te lossen, van VB-stembussuccessen tot pestgedrag op school, wordt hier in meerdere opzichten doorprikt. Verhofstadt en co. vervangen daar de kennisgerichte geschiedenis helemaal door de geëngageerde “herinnering”, die de feiten tot één gewenste dimensie herleidt en moedwillig uit hun tijdscontext rukt om ze voor hedendaagse kwesties relevant te maken. (Dat gebeurt in andere landen ook, maar onze paarse regering doet daar altijd nog een extra laag aperte valsspelerij bovenop.) Dat soort herinnering is welbeschouwd zelfs het tegendeel van echt historisch bewustzijn.
Met instemming wordt Peter Novick geciteerd: “Historisch bewustzijn focust door zijn aard zelf op de historiciteit der gebeurtenissen – dat zij toen en niet nu plaats vonden, dat ze voortkwamen uit omstandigheden verschillend van degene die nu gelden. Herinnering daarentegen heeft geen zin voor het verstrijken van de tijd, ze ontkent de ‘verledenheid’ van haar voorwerpen en dringt aan op hun voortdurende aanwezigheid.” (p.256) Met een metafoor uit de psychopathologie: de cultus van de “herinnering” is een gecontroleerde, moedwillige vorm van hysterie. Dit boek situeert zich in een aan gang zijnde strijd tussen de historische en de hysterische omgang met het verleden.
Het aloude ideaal om aan geschiedschrijving te doen “sine ira nec studio”, zonder afrekeningen noch voorliefde, blijft warm aanbevolen. Bijna had ik geschreven: “blijft meer dan ooit aanbevolen”, maar dat zou de indruk wekken dat ons eigen tijdperkje inzake geschiedenismisbruik uitzonderlijk en uniek is. Terwijl er ook op dat punt weinig nieuws is onder de zon. Laat ons dus liever bescheiden zijn. Eerlijk proberen om zo onpartijdig mogelijk kennis te nemen van het verleden, dat is al een hele opdracht.