Honger in Vlaanderen
From the desk of Jan Neckers on Fri, 2005-11-18 18:16
Onbehouwen, onwetend, gluiperig, bijgelovig en wantrouwig. Zo beschrijft de grote historicus Jan Craeybeckx de mensen van het Vlaamse platteland in de 19de eeuw. En pater Verschueren schrijft nog in 1958 dat “een aanzienlijke minderheid niet te na gesproken, kan het Vlaamse volk van thans, in zijn geheel, nog niet tot de kultuurvolken worden gerekend.” Veel van de oorzaken voor die weinig vleiende omschrijvingen vinden hun oorzaak in de grote hongersnood van 1846 tot 1848 want daar wordt de ruggengraat van de Vlamingen gebroken.
Maar feitelijk begint de ellende al vroeger. De introductie van machines in de textielnijverheid loopt aanvankelijk uit op een ware ramp. Het grootste deel van het oude graafschap Vlaanderen is nog altijd landbouwgebied waar honderdduizenden mensen een klein boerderijtje hebben, meestal niet groter dan 5 ha. Ze hebben meestal ook een weefgetouw waar de man of de vrouw van de morgen tot de avond mee slaaft om wat bij te verdienen en zo het hoofd boven water te houden. Ze verliezen uiteraard de concurrentie met de machines die vooral in Gent geconcentreerd zijn. Ze kiezen voor één van de twee mogelijke oplossingen. Een deel geeft het op en vertrekt met pak en zak naar de grote stad om er als loonarbeider te werken. De lonen zijn laag en dalen nog door de toevloed van zoveel mensen. Op de onbebouwde meestal ongezonde moerassige delen van de stad worden ontelbare piepkleine krotten gebouwd: de gruwelijke forten of beluiken, met hun ene waterpomp voor tien huizen, met de stinkende 3 WC-huisjes voor het hele fort zoals ik me maar al te goed herinner. (We woonden niet voor niets in de POELstraat.)
De mensen die toch op het platteland blijven kiezen voor de andere oplossing: “noch harder werken, akkerdjie,” om het met Cyriel Buysse te zeggen en dat betekent ook nog meer aardappelen, brood en ajuinsaus en niets anders. De cijfers van het leger spreken boekdelen. De Vlaamse lotelingen beginnen te krimpen van de armoe. Er zijn jaren dat een kwart van alle lotelingen onmiddellijk naar huis wordt gezonden omdat deze 18jarigen al krom lopen, te klein of te uitgeteerd zijn.
En dan begint de hongersnood. In 1846 mislukt de roggeoogst zodat het brood, basisvoedsel voor de meeste mensen, te duur wordt. Tot overmaat van ramp begint er een aardappelplaag, dat andere vaste onderdeel van de voeding. De prijzen verviervoudigen. Drie jaar lang mislukt de ene oogst na de andere. Een verzwakte bevolking heeft geen weerstand meer tegen epidemieën. Mensen proberen toch de verrotte stinkende aardappelen te eten. Van overal komen er berichten dat wanhopige hongerlijders krengen opgraven.
De gevolgen blijven niet uit. In 1847 breekt een tyfusepidemie uit en het jaar daarna is het de cholera. In Gent alleen sterven meer dan 2.000 mensen op korte tijd. Maar heel Vlaanderen raakt ontwricht, want op het platteland is de toestand nog erger dan in de stad. Overal zwerven bendes uitgehongerde bedelaars rond en soms dringen ze massaal de stad in op zoek naar eten. Politie en burgerwacht drijven hen iedere keer weer weg. Meer dan 26.000 kinderen jonger dan 18, worden op twee jaar tijd gearresteerd wegens diefstal. Ze proberen in de veel te klein geworden gevangenissen terecht te komen want daar is minstens één maaltijd per dag.
De enigen die officieel helpen zijn de toenmalige “commissies van openbare onderstand.” De cijfers spreken voor zich. Op het hoogtepunt van de crisis leeft de helft van de Gentse bevolking van de steun. In Oost-Vlaanderen leeft een kwart van de mensen van de bedeling. Maar vooral in West-Vlaanderen is de toestand dramatisch. De helft van de West-Vlamingen kan niet overleven zonder hulp. In Brugge, Kortrijk, Poperinge en Torhout is de situatie nog erger. Zelfs in 1850, twee jaar na de crisis, moet nog altijd 40 à 45% van de West-Vlamingen gesteund worden om te overleven.
Natuurlijk is er ook de privé-liefdadigheid en daar is de rol van de kerk zeer belangrijk. Vele pastoors geven bij wijze van spreken hun laatste centiem weg om hun parochianen te helpen, zoals Nest Claes zo ontroerend vertelt in zijn pastoor Munte. Maar er is een prijs voor deze hulp want de kerk preekt berusting, onderwerping, gehoorzaamheid en deze Vlaamse generaties zullen er die braafheid, zelfs die kruiperigheid bij hun kinderen en kleinkinderen inpompen: een mentaliteit die nog altijd niet helemaal verdwenen is.
De ramp is niet overal even groot. In het oude hertogdom Brabant is het ook armoe troef ; zeker op het platteland maar echte hongersnood zoals in Vlaanderen is er niet. De haven van Antwerpen is een economische motor al bestaat de Scheldetol nog altijd. Brussel begint uit te deinen en de rijke burgers kunnen nog al wat werkvolk en dienstboden gebruiken.
Dat verschil in armoedebeleving uit zich ook in de mentaliteit. Van Wuustwezel tot Halle, van Kapelle-op-den-Bosch tot Diest zijn de meeste mensen vergeten dat zij in een gebied wonen dat ooit en bijna 700 jaar lang een onafhankelijke staat was: lange tijd de belangrijkste van de Nederlandse staten. Maar nog altijd bestaat daar dat vaag gevoel dat “die van over ’t water,” dat “die uit de Vlaanders” anders zijn. Nog altijd weet iedere personeelschef dat je vuur en water bij elkaar zet als je een Bruggeling naast een Antwerpenaar aan hetzelfde bureau dumpt.
Veel van die mentaliteitsverschillen zijn terug te voeren tot de gevolgen van die hongerjaren. Het is geen toeval dat in Antwerpen de Meetingpartij ontstaat die als eerste haar middenvinger toont aan het gajes van Laken. En het is geen toeval dat Volksunie en Vlaams Belang het eerst gedijden in deze rebelse stad want het was altijd de economische motor van het nieuwe Vlaanderen en dus kon men het zich veel gemakkelijker veroorloven om de machthebbers in het gezicht te spuwen. Ik heb indertijd aan de VUB nog een stuk geschreven over de historische salarisverschillen en daar is me één cijfer uit bijgebleven: nog in 1976 betaalde men in Antwerpen het dubbele van het bedrag dat iemand in Roeselare ving in dezelfde baan.
Vele mensen uit het oude graafschap Vlaanderen zijn tot diep in de vorige eeuw naar Brussel gevlucht om eerst aan de honger en dan aan de armoede te ontsnappen. Het is evenmin een toeval dat men hen (tezamen met de Limburgse armoezaaiers) het gemakkelijkst kon verfransen want ze waren ver van huis, zonder goede verbindingen en ze begrepen direct wie er de macht en het geld hadden. Antwerpenaars, Mechelaars en Leuvenaars hadden goede spoorverbindingen en konden naar huis en beefden minder vlug voor de Belge-sprekers. Iedereen die Brussel, Elsene, Schaarbeek enz. in de jaren zestig en zeventig gekend heeft weet dat de cafébazen, slagers en bakkers bijna allemaal uit “de Vlaanders” kwamen en iedereen herinnert zich nog de pijnlijke situaties in vele gemeentes toen de FDF-nazi’s na de gemeenteraadsverkiezingen van 1970 en 1976 de gemeenten in handen kregen. Je zag de angst in de ogen van de Vlaamse handelaars als je in hun zaak luid en duidelijk Nederlands sprak. De gevolgen van de grote honger waren niet verdwenen.