Een Andere Lucas Catherine

en_de_mens_schiep_god.jpg

Wij kennen VRT-archivaris Lucas Catherine vooral als voorvechter van de Palestijnse zaak en van de Arabieren en de immigranten in het algemeen. Schrijver dezes heeft al een paar keer met hem de degens gekruist wanneer hij te ver ging in zijn antizionisme en zijn engagement voor de moslimmedelanders. Maar eigenlijk zit hij op dezelfde lijn, in de diepte is hij een criticus van alle religies, uitdrukkelijk of impliciet ook van de islam. Dat blijkt nogmaals uit zijn nieuwe boek: En de Mens schiep god (EPO, Antwerpen 2012), een grondig herziene uitgave van zijn publicatie uit 1996, De gelaagde religie.

De “nieuwe atheïsten” en andere hedendaagse religiecritici richten zich vooral tegen het kwaad dat door de godsdiensten is aangericht, vooral door hun onverdraagzaamheid jegens mekaar en hun houding tegenover de vrouw. Dit kwaad is wel altijd een aandachtspunt geweest voor vrijdenkers, maar vorige geslachten legden de klemtoon op iets anders, namelijk dat de godsdiensten die zij bestudeerden, kennelijk onwaar waren. Opium. Seculiere ideologieën zoals het fascisme en het communisme hebben dan wel veel repressie en doden op hun geweten, maar tenminste poneerden zij geen absolute God die in de mensengeschiedenis tussenkomt, en daarin hadden zij gelijk, terwijl de godsdiensten er hun kern van maakten en dus in de kern een onwaarheid beleden.

Eén zaak waaraan je minstens de betrekkelijkheid van de religies kon zien, was hun onderlinge ontlening van motieven en praktijken. Zo was een belangrijk moment in de ontkrachting van het joods en christelijk geloof de ontdekking van Egyptische en Mesopotamische mythen die reeds gelijklopend waren met thema’s die (zo ging men toen beseffen) “later” in de Bijbel opdoken. Lucas Catherine richt zijn zoeklicht op dit verschijnsel en beschrijft hoe religies “gelaagd” zijn en elementen van eerdere religies meedragen.

Reeds de heidense religies droegen oude, niet langer begrepen elementen mee. Zo hielden de Romeinen de Mater Matuta-rite, die in de Veda’s geduid wordt als een ochtend- en vruchtbaarheidsrite, maar in Romeinse bronnen onbekend was. De rite, gevierd door de vrouwen, had de duidende mythe overleefd. Dit procedé, behoud van feesten en figuren en riten maar met gewijzigde betekenis, is echter veelvuldig gebruikt door de tweede generatie van religies, die niet de natuurlijke werkelijkheid maar de vermeende goddelijke openbaring als uitgangspunt namen. Zo is Pesach/Pasen het oude “hinkelfeest”, een neolithisch lentefeest dat de joden ook kenden maar waaraan zij een nieuwe betekenis gaven, namelijk een verwijzing naar de (mythische) vlucht uit Egypte.

De auteur detailleert de zeer ruime invoer van Keltische en Germaanse goden (in de vermomming van “heiligen” en de Zwarte Madonna) en feesten binnen de westerse christelijke kalender. De gelaagdheid van Maria als moeder met kind, moeder met gestorven en herrijzende zoon, en onderaardse bronnengodin, is “christelijk, joods, Midden-Oosters, Germaans en Keltisch” (p.133). Net wat de nieuwheidenen zeggen: het christendom is, zeker in zijn katholieke gedaante, een vermomd heidendom. Het heeft een neoplatoonse theologie, een Romeinse organisatie, en een mithraïsch-Europese week- en jaarindeling. Eigenlijk zou de nieuwheidense Werkgroep Traditie ons aller Lucas Catherine tot erelid kunnen maken.

Hij brengt in herinnering dat de religieuze auteurs van alles konden verzinnen omdat het historisch besef nog niet op punt stond. De joden kon maar wijsgemaakt worden dat Mozes als zuigeling in een rieten mandje op de stroom was gezet omdat zij het met een beperkte horizon moesten stellen en niet wisten dat ditzelfde verhaal duizend jaar eerder over Sargon van Akkad was verteld. Helena, de moeder van keizer Constantijn, “ontdekte” allerlei heilige plaatsen die sindsdien christelijke pelgrimsoorden geworden zijn, omdat niemand haar vondsten kritisch tegen het licht hield (een eigenzinnige keizerin-moeder tegen de haren in strijken zou namelijk te gewaagd zijn). De bijbelse archeologie en tekststudie, vooral de vrucht van het 19de-eeuwse Duitse taalgebied, hebben het bestaande geloof echter onhoudbaar gemaakt.

Wat Lucas Catherine over het hindoe-nationalisme schrijft, is helaas ontleend aan secundaire en zeer partijdige (nl. anti-hindoe) bronnen, die wijzelf in verschillende specialistische studies in hun hemd gezet hebben. (p.195-202) Bijna elke zin in dit hoofdstukje bevat een feitelijke onwaarheid, en vooral, het past helemaal niet in dit boek: de strijd van de hindoes tegen de bezetting van de geboortegrond van de vergoddelijkte held Rama heeft niets met een letterlijke of andere duiding van enige Schrift te maken. Hindoes van alle gezindten, en trouwens ook juist geïnformeerde buitenstaanders, zijn het erover eens dat een hindoe heilige plaats aan de hindoes toebehoort. Het echte schandaal is de moslimaanspraak op dit oord, slechts gelegitimeerd door het koranische gebod om te heersen en de huizen en beelden van andere goden stuk te slaan. Het was er de auteur kennelijk alleen om te doen, het fundamentalisme ook buiten de “Abrahamische” godsdiensten te kunnen situeren, en die arme beklagenswaardige moslims een hart onder de riem te steken. Deze bladzijden kan je gerust ongelezen laten (je hebt ze immers in De Morgen al gelezen), ze vormen een kleine smet op dit overigens uiterst lezenswaardige boek.

Niet dat Catherine iets tegen hindoes als zodanig heeft. Hij geeft ze (of althans een geletterde minderheid onder hen) zelfs de eer, het beargumenteerde atheïsme uitgevonden te hebben. Inderdaad, zowel de niet-vedische Sankhya-wijsbegeerte als de vedische Mimansa-school zeiden in de eeuwen voor Christus al dat er geen Opperwezen bestaat. De vedische goden die in de hymnen bezongen worden, zouden slechts etiketten zijn in de mechaniek van het vuuroffer, en louter bestaan inzoverre mensen hen vereren.

Een reactie tegen de moderne ontdekkingen en hun afbraak van het religieuze wereldbeeld is het fundamentalisme. Daarvan schetst Lucas Catherine een inleidend beeld in de diverse religies, maar dan op zijn eigenste manier. Het islamitisch fundamentalisme van ondermeer ajatollah Chomeini minimaliseert hij, terwijl hij in Israël een “bloed-en-bodem-fundamentalisme” ontwaart. En zo weten we weer waar hij staat.