In Memoriam Margaret Thatcher

Margaret Thatcher
Margaret Thatcher

Margaret Thatcher, een van de meest inspirerende en controversiële politieke personages van de voorbije eeuw, is niet meer. Historische figuren kan men vaak pas naar waarde schatten na hun overlijden, omdat ze pas dan tot de stroom van de geschiedenis gaan behoren, en in het publieke bewustzijn niet meer in het leven van alledag geplaatst worden. Zo ook met Thatcher: de vele reacties na haar dood lieten niet alleen de jaren ’80 voor een weekje herleven, en de oordelen die over de IJzeren Dame worden uitgesproken moeten evenmin gezien worden als slechts een laatste echo van vroegere strijdlust; integendeel werd hier de eerste aanleiding gegeven tot de appreciatie van Thatcher als historische figuur. Dit is ook het onderwerp van de opinie van vandaag: een terugblik op de ambtstermijn van de voormalige premier, waarbij enkele cruciale vragen onderzocht dienen te worden, waarop het antwoord tijdens haar leven vaak als vanzelfsprekend of irrelevant werden beschouwd, maar bij een historische analyse van overwegend belang zijn. Hoe moeten we Thatcher beoordelen binnen de politieke evoluties die de twintigste eeuw kenmerkten? Hoe groot was haar invloed, en hoe duurzaam? Ook zal het van groot belang zijn toch enkele van de oneervolle commentaren die intussen van de linkerzijde binnenstromen, onschadelijk te maken, temeer omdat ik gemerkt heb dat ze gaandeweg de toonaangevende stem binnen het publieke debat over de erfenis van Thatcher zijn gaan vormen, en zichzelf met veel kunde een aura van wetenschappelijkheid aanmeten. 

Daniel Pipes, de neoconservatieve voorzitter van de denktank Middle East Forum, stelt dat Thatchers les erin bestond dat de evolutie naar meer socialisme, die in de jaren zeventig onvermijdelijk leek, wel degelijk bestreden kon worden met enige moed en vooral zelfvertrouwen van de rechterzijde. En inderdaad lijkt dat de voornaamste erfenis en aantrekkingskracht te zijn van de Thatcher; meer nog, die strijd tegen het socialistische lot van het westen is haar politieke gestalte wellicht gaan definiëren, zeker als men de ondergang van de USSR niet als een zekerheid beschouwd, maar als een verwezenlijking waar moedige politici zoals zijzelf voor hebben moeten vechten. Als we dan weten hoezeer de linkerzijde steigerde terwijl zij in Downing Street zat, en die episode nu in de zwartste kleuren schildert,  kunnen we er bijna volledig zeker van zijn dat haar premierschap een wezenlijke kentering inhield. 

Niettemin zijn mijn bedenkingen bij het fenomeen Thatcher niet zo sanguine als die van veel conservatieven en klassiek-liberalen. Voor een kentering zorgde ze zeker, maar ze was ook een teken aan de wand, of, om het zeer clichématig te zeggen: een uitzondering die de regel bevestigt. Thatcher was uniek omdat ze teruggreep naar het negentiende-eeuwse Britse model van bestuur, dat vanaf de Edwardiaanse periode – en na de Eerste Wereldoorlog in stroomversnelling - langzaamaan uitgehold zou worden door wat men een progressieve lagere middenklasse zou kunnen noemen, een weldra toonaangevende groep in het intellectuele leven, die evenwel geen wortels in het bestuur of de welvaart van het land had. Thatchers afkomst is veelzeggend, omdat zij stamde uit een Methodistisch middenstandsgezin dat niet onderhevig was geweest aan de verweking die de hogere bestuursklassen van het koninkrijk hadden doorgemaakt, maar tezelfdertijd ook onverschillig was gebleven voor de nieuwe, collectivistische ideeënstroom van die tijd. Jean-Marie de Meester, een zeer superieure en verfijnde socialist, zoals we uit zijn opiniestuk in Knack kunnen opmaken, verwijt Thatcher haar kruideniersmentaliteit, die uiteraard niet geschikt is om een groot land te leiden. (Dan komt er eens een leider vanuit de rangen van het volk, zou je zeggen, maar zie, dan is het plots te “volks” voor de anders zo volkse socialisten. Blijkbaar kunnen toch alleen elites goed besturen –dezelfde elites die Europa nu uitzuigen, maar nee, wacht, dat zijn “neoliberale” elites...) Die “kruideniersmentaliteit” was echter precies het verfrissende aan haar inzichten in een tijd van toenemende collectivisering; in Thatcher herleefde het Victoriaanse Engeland van het industrialisme, van de economische vooruitgang – een tijd, laat me dit benadrukken, die de productie van welvaart centraal stelde, en niet haar herverdeling. Thatchers latere inspiratie door Hayek en andere leiders van de klassiek-liberale renaissance in de twintigste eeuw, hoeft dan ook niet verbazen: in essentie betekende dit alles een terugkeer naar het concept van de samenleving als een spontane orde, in Thatchers woorden een verzameling van gezinnen. Eind negentiende eeuw was in de hoofdstroom van de politieke filosofie een obsessie met de opvatting van de samenleving als organisme geboren; in haar aanvankelijke, ruwe vorm, ging dit gepaard met allerlei eugenetische ideeën die we tegenwoordig uiteraard mensonwaardig en barbaars vinden. Maar uiteraard heeft die collectivistische opvatting geen veld geruimd; de verzorgingsstaat is evenzeer een totalitaire staat, aangezien ze zich tot doel stelt elk denkbaar probleem onder de bevolking op te lossen, en de enige verlichting die ons gegund is geweest, is dat enkele van de ruwste methoden uit angst voor historische precedenten uit het arsenaal van de uiteindelijk absolute staat geweerd werden. De logische uitkomst van de huidige obsessie met maatschappelijke “gezondheid” en “evenwicht” is een totalitair regime zoals we het uit de futuristische doembeelden kennen, en het Naziregime was, in dat opzicht bekeken, een soort voorafschaduwing van de toekomstige samenlevingsvorm van de ontwikkelde landen, zoals de Sovjetstaat een blauwdruk vormde voor hun toekomstige cultuur. Thatcher zag dit als geen ander in, en wist dat de toenmalige trends alleen maar op (meer) economische en sociale ellende konden uitlopen: een terugkeer naar de nachtwakersstaat die slechts de natuurrechten van elke mens garandeerde en verder de handen thuis liet, was levensnoodzakelijk, wilden Engeland en het westen overleven. 

Alleen al het lef hebben om zulke zaken te denken, ging al enkele stappen te ver voor de linkse elite. Toen Thatcher dan nog eens aan de privileges van een nieuwe feodale kaste, namelijk de vakbonden, wilde raken, was het hek van de dam. Ze noemden haar een fascist: iemand die geloofde dat bepaalde klassen niet op kosten van de rest van het land onderhouden moesten worden, was een fascist. Iemand die dacht dat je geen pond kon uitgeven die je niet had, was een fascist; iemand die wetbrekers aanpakte, was een fascist. Eigenlijk kwam in al deze reacties van de linkerzijde eerder de fascistische natuur van de linkse beschuldigingsethiek  boven: in het socialisme, net zoals in het fascisme, wordt moraal niet door objectieve standaarden of gewoonte bepaald, maar door wat al of niet in het kraam van een bepaalde belangengroep past. Deze basisvaststelling moet men steeds in gedachten houden wanneer men de linkse evaluaties van Thatchers beleid leest. 

Maar welke concrete resultaten wierp het Thatcher-tijdperk af? Men zal moeten toegeven dat het antwoord ontmoedigend is. De puberale oververhitting van de socialisten en vakbondsleiders moet ons niet doen geloven dat het klassieke liberalisme een grote overwinning geboekt heeft; de linkerzijde zal simpelweg elke aanval, hoe klein ook, op haar dominantie als een nederlaag en een groot onrecht opvatten. Hiermee bedoel ik niet dat Thatcher geen groot politicus was, maar wel dat de toestand van Engeland en het westen al te ver gevorderd was om nog een echte kentering mogelijk te kunnen maken. Thatchers verdienste was vooral dat ze Engeland op een welbepaald moment van een bijna zekere economische ondergang gered heeft, en ervoor zorgde dat het land weer een tijdlang verder kon. Maar we moeten ons geen illusies vormen omtrent de impact die ze had of de bewegingsruimte die haar toegestaan werd door de Engelse instituties en het overheersende intellectuele klimaat: niets vertelt ons beter dan de cijfers hoe we haar erfenis, op vlak van harde resultaten, moeten zien. Belangrijkst van al is dat het aandeel van overheidsuitgaven in het nationaal product bijna niet daalde, en dat het belastingniveau alleen zover verlaagd werd dat belastingontduiking minder aantrekkelijk zou worden. Veel van de privatisering en bezuinigingen waren in feite meer noodzakelijke dan ideologisch ingegeven stappen; elke regering zou eenvoudigweg om financieel te overleven, dezelfde politiek gevoerd moeten hebben – ofschoon toegegeven moet worden dat Thatchers politieke moed zeer handig van pas kwam. De weerzin waarmee ze de EU te lijf ging –en alweer: met haar opvattingen op zich sloeg ze de nagel steeds op de kop - haalde op lange termijn niet veel meer uit dan een klein uitstel van executie voor Engeland; als we de situatie anno 2013 beschouwen, heeft de episode van Thatcher eigenlijk weinig uitgemaakt. Ook de verzorgingsstaat zelf was in 1990 niet wat je “afgebouwd” zou kunnen noemen, en op internationale financiële beslissingen en de rol van het pond, had ze mede door eigengereidheid van de semi-keynesiaanse Nigel Lawson uiteindelijk ook bitter weinig invloed. 

 

Wat in de linkse kritieken op Thatcher vooral aan de oppervlakte komt, is hun volledige onbegrip van wat economie nu eigenlijk inhoudt, en ten tweede de volstrekte onwil om de feiten op zich te bestuderen. Objectieve wetenschap bestaat niet voor de linkerzijde, in die mate zelfs dat niet alleen opinies worden bepaald door de sociale klasse die ze koestert, maar de feiten zelf kunnen veranderen afhankelijk van degene die ze beoordeelt. Aan het adres van Thatcher worden allerlei vage en pietluttige beschuldigingen geuit: ze was degene die de mijnwerkers en de zwakkeren in de maatschappij alle kansen ontnam, ja, zelfs hele sociale klassen de ellende induwde, en dan de dooddoener: ze was, door haar deregulering van de City, mede verantwoordelijk voor de financiële crisis van de jaren tachtig. De slinksere, meer filosofisch aangelegde leden van de linkse kerk, genre Paul Verhaeghe, voegen er nog aan toe dat Thatcher met haar neoliberale opvattingen de samenleving en sociale banden verwoest heeft. Je krijgt de indruk dat ze voor links eigenlijk een godsgeschenk was: elk mogelijk probleem dat al lang voor Thatcher bekend was, kan nu op haar afgeschoven worden, en van het label “kapitalistisch” voorzien worden. 

Welke fraaie economische theorieën ze ook produceren, de economische opvatting van de Keynesianen en socialisten komt altijd op de basisassumptie neer dat de economie een vaste koek is die alleen herverdeeld hoeft te worden. In die economische opvatting vervult productie geen aanwijsbare rol. Het is dan ook niet verbazend dat Keynesianen niet inzien dat geld weggegooid wordt bij “deficit spending”; als geld niet geproduceerd wordt, kan het volgens hen ook moeilijk verloren gaan. In hetzelfde licht moeten we dan ook het geweeklaag van links zien over de inperking van het profitariaat, het ontslaan van nutteloze mijnwerkers, en het drastische terugschroeven van de macht van de vakbonden. Wanneer de socialisten zeggen dat er een bepaalde klasse mensen was die rijkelijk leefde in de jaren ’70 , en dat na Thatcher niet meer deed, hebben ze volkomen gelijk. Maar het feit dat iemand rijkelijk leeft met andermans belastinggeld, of gewoon met geld dat de overheid drukte of leende, zegt niets over de haalbaarheid van zo’n systeem. Als de politie een maffianetwerk oprolt, zullen de leden ervan wellicht ook hun inkomen verliezen, maar betekent dit dat georganiseerde criminaliteit een duurzame of morele levenswijze is? Het kleinste kind kon in de jaren ’70 zien welke kant Engeland uitging: torenhoge inflatie, een immense staatsschuld, overheidsbedrijven die jaarlijks miljarden ponden verloren. Het hoogste belastingstatief voor een middenklassengezin was tachtig percent: kapitaalvlucht was niet te stuiten, en de industrie takelde vrijwel volledig af in die jaren. En naar feodaal patroon was er inderdaad een zekere klasse die op kosten van de rest van de samenleving vrij van problemen was, maar het vergt toch niet veel economisch inzicht om te begrijpen dat na verloop van tijd de geldstroom voor iedereen zal opdrogen in een dergelijk economisch systeem. Maar links denkt nog altijd dat Thatcher bespaarde voor de lol, of om mensen expliciet te treffen. Ik geloof dat ik over de werkelijke oorzaak van de financiële crisis, namelijk overheidsinterventie in de markten en een jarenlang doorgevoerd beleid van “gelijke kansen” op de woningmarkt, niet verder moet uitweiden. 

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat in geen enkele van de negatieve reacties op Thatcher duidelijk gesteld wordt welke maatregelen ze dan precies genomen heeft, en al helemaal niet hoe het Verenigd Koninkrijk er in de zeventiger jaren aan toe was. Hier hebben we te maken met de gebruikelijk linkse desinformatiecampagne: hoe meer mensen tezelfdertijd de feiten negeren, hoe meer ook het grote publiek in de maling genomen kan worden. Hetzelfde geldt voor de beschuldiging die een verontrustend groot aantal mensen tegenwoordig herhalen, namelijk dat het “Thatcherisme” de graaicultuur in de politiek en de sociale vervreemding veroorzaakt heeft. Alweer krijgt men nooit een duidelijke uitleg over hoe de Thatcheriaanse politiek een graaicultuur heeft voortgebracht; voor zover we iets kunnen opmaken uit de tien jaar dat zij de post van premier bekleedde, is het wel dat Thatcher zelf bijzonder zuinig was zowel met de haarzelf toegewezen als met publieke fondsen, en dat in haar kabinet niet opmerkelijk meer corruptie was geweest dan in vroegere kabinetten – Labour of conservatief. Het feit dat Thatcher economisch initiatief –dus “hebzucht” in socialistische terminologie - aanmoedigde was evenwel genoeg om een vage link te leggen tussen haar en alle schandalen die na haar ambtstermijn losbarstten, zowel in Engeland als in het buitenland. Ook de rijkdom die de Labour-premier Tony Blair tijdens zijn ambtstermijn vergaarde, werd terechtgewezen als een deel van de Thatcheriaanse erfenis. 

Zelfs een heel korte blik op de cijfers maakt eveneens brandhout van de wilde beweringen van mensen zoals Verhaeghe over het desintegrerende effect op sociale structuren dat Thatcher zou gehad hebben; maar die bewering kan men uiteraard ad infinitum blijven verdedigen omdat de waren oorzaken ervan taboe blijven onder de linkse kerk. Sedert de jaren vijftig zien we zowel algemene criminaliteit als jongerendelinquentie gestadig toenemen, en de komst van Thatcher heeft die evolutie niet noemenswaardig versneld. Het enige wat men Thatcher kon verwijten, was dat ze niet meer gedaan heeft om het proces te stoppen, maar dit was moeilijk omdat het samenhing met enkele van de heilige koeien van links: de verzorgingsstaat, “seksuele vrijheid” (dus scheidingen en eenoudergezinnen) en uiteraard de hele uitkeringscultuur die daarmee gepaard ging, en die leidde tot een volkomen gebrek aan verantwoordelijkheidszin. Die problemen zelf vonden, net zoals de huidige economische moeilijkheden, hun oorsprong in de naoorlogse verzorgingsstaat, en niet in het neoliberale tijdperk. 

 

Margaret Thatcher was derhalve een van de belangrijkste staatslieden van de vorige eeuw, als niet in bestuurlijke zin, dan voor in symbolische en filosofische zin. Haar ambtstermijn was een zwanenzang, niet alleen voor Engeland, maar voor Europa als geheel. De bedenking alleen al dat zo’n energieke figuur, gedragen door een ideologische golf en bovendien gesterkt in haar gelijk door het manifeste falen van de verzorgingsstaat, zo weinig impact lijkt te hebben gehad op de uiteindelijke gang van zaken, kan ons niet meteen optimistisch stemmen. We kunnen haar zeker als een na te volgen voorbeeld zien, maar hoeveel zin dat heeft in een ondergaande beschaving is een andere vraag. Dit geldt evengoed voor haar rol in de internationale politiek als voor haar binnenlandse beleid. Vrijheid heeft historisch altijd samengehangen met de vrijheid van een bepaald land of gebied, ergo, met de soevereiniteit zonder welke vrijheid niet bereikt kan worden. Door dat inzicht werd Thatcher geleid in haar buitenlandse politiek, in de eerste plaats natuurlijk tegenover de EU: het had geen zin de socialistische dwingelanden in het VK te verdrijven, alleen maar om ze voor Brusselse bureaucraten in te ruilen. Het kenmerkte ook haar houding tegenover de USSR, en op dat gebied was haar verwezenlijking zeer reëel, samen met die van president Reagan. Nu we comfortabel achteruit kunnen blikken, maken we onszelf graag wijs de “Empire of Evil” om economische redenen hoe dan ook gedoemd was om te falen, dat dit maar een kwestie van tijd was en dat het westen geen reële bedreiging meer kende. Maar tot het aantreden van Gorbatsjov waren er evenwel weinig waarnemers die konden voorzien dat de USSR tien jaar later niet meer zou bestaan, en wat mij betreft heeft dit niet zozeer te maken met de gebrekkigheid van hun analyses, als met de onstabiele hand van Gorbatsjov – die evengoed niet de nieuwe leider kon geweest zijn. Machtsverhoudingen tussen democratische en totalitaire staten worden niet zozeer door “hard power” als wel door “soft power”  bepaald, door psychologische oorlogvoering en door de vraag wie wat durft, wie assertiviteit toont. In de jaren zeventig hadden de Sovjets zich meesters getoond in het gebruik van soft power: ze hadden zowel de linkse intelligentsia in het westen aan hun kant, en de verenigde naties tot een de facto internationaal communistisch propagandaorgaan herleid; om nog maar te zwijgen over hun vertegenwoordiging in het westen via communistische partijen, en de vele economische voordelen die ze konden afdwingen (verscheidene Oostbloklanden werden in hun laatste jaren feitelijk draaiende gehouden op westers geld; West-Duitsland betaalde miljarden aan het communistische blok in ruil voor gezinsherenigingen en beperkte mogelijkheden tot vakanties in de DDR. Ook de ontwikkeling van de Siberische gasleiding met hulp van Europese bedrijven is een interessant hoofdstuk in de geheime geschiedenis van de koude oorlog). Daarom kun je stellen dat het herwonnen zelfvertrouwen en de krachtdadigheid waarmee de VS en het VK vanaf de jaren ’80 de economische zwakheden van de USSR uitbuitten en haar morele superioriteit in vraag stelden, van doorslaggevend belang waren in de omverwerping van het communisme; Reagan en Thatcher wisten hoe  ze tactieken van de Sovjets in eigen voordeel konden gebruiken. 

Maar veel lijkt het er allemaal niet toe te doen; nu de invloed en het prestige van het westen alweer meer dan ooit op hun retour zijn, zullen de lessen van Thatcher minder dan ooit serieus genomen worden: eerst heeft het westen zichzelf verraden, en nu verraadt de wereld het westen, uiteindelijk geen verbazende uitkomst. Thatcher wordt nu als een havik gezien (ook door een belangrijk segment van de “Libertarische” stroming) die zogezegd vele doden in het Midden-Oosten op haar geweten heeft, omdat ze meewerkte aan Reagans politiek aldaar: het komt erop neer dat het recht van het westen om zichzelf en daarmee haar vrijheid tegen buitenlandse dreigingen te verdedigen, in vraag wordt gesteld, en dat zelfverdediging agressie is geworden (indien ze van westerse kant komt) en agressie zelfverdediging (indien ze van totalitaire of Islamitische kant komt). Vooral in de zogenaamde groeilanden, maar ook in linkse Europese kringen, wordt Thatcher meer en meer afgedaan als een nazaat van die dode blanke mannen die in het koloniale tijdperk hun superioriteitsgevoelens botvierden op de arme, onderdrukte gekleurde volkeren: die houding is typerend voor de groeiende minachting waarmee irrationele, de barbarij nog niet ontgroeide culturen het rationele westen beschouwen, en we zouden het beter als een waarschuwing beschouwen voor wat nog komen zal. En dan moeten we nog niet over het zuiver economische aspect spreken: met het westen sterft ook het kapitalisme, als westers economisch systeem. Thatchers meest elementaire lessen, die evenwel duidelijk hun geldigheid hebben aangetoond in Engeland, worden weggelachen in de groeilanden. In wisselende mate gaan ook de bestuurders van die landen er vanuit dat groei niet uit economische dynamiek en individueel initiatief voortvloeit, maar dat het niets meer vereist dan een alternatieve verdeling van de taart, of anderszins automatisch zal komen. In alle groeilanden (en ook in landen die of nauwelijks groeien) wil men niet op de gouden eieren wachten, maar meteen de gans slachten: rijkelijke sociale voorzieningen worden ingevoerd in landen die zulke bestedingen helemaal niet kunnen dragen, belastingpercentages lopen op terwijl de ontwikkelende economie dat geld dringend nodig heeft; en over het gretig gebruik van financiële manipulatiemiddelen is al genoeg bekend. Is het toeval dat het precies die landen zijn die grote invloed ondergaan hebben van het “neoliberalisme” dat ook Thatchers politiek vormgaf, en die invloed niet verloochend hebben –namelijk Tsjechië, Polen, en Chili - die nu de grootste kans maken op duurzaam economisch succes?