Vlaanderen Gedenkt 145 Jaar Coucke en Goethals

Op 23 maart 1860 werd de weduwe Dubois te Couiller bij Charleroi het slachtoffer van een moordoverval bij nacht. Zij werd na het aanbreken van de dag in stervensnood aangetroffen en door de veldwachter ondervraagd. Zij kon nog meedelen dat haar belagers “Vlaams” gesproken hadden. Daardoor werd de aandacht van het gerecht gevestigd op twee Vlamingen die in de streek werkzaam waren: Jan Coucke en Pieter Goethals.

Coucke en Goethals werden voor het Assisenhof van Henegouwen te Bergen ter dood veroordeeld, en daarna onthoofd op de Grote Markt van Charleroi op 16 november 1860 (de gerechtelijke achterstand was toen blijkbaar nog niet zo aanzienlijk als nu). Er waren evenwel omstandigheden die twijfel aan een eerlijk proces deden ontstaan. Zo sprak Goethals slechts zeer gebrekkig en Coucke in het geheel geen Frans. Toch vond de hele rechtspleging in het Frans plaats en trad als tolk een Luxemburgse rijkswachter op die al even slecht Frans als Nederlands sprak. Bovendien verstond de verdediger van Coucke en Goethals geen Vlaams.

In 1861, een jaar na de terechtstelling, verschenen 14 leden van de beruchte Zwarte Bende, die de omstreken van Charleroi had geterroriseerd, voor hetzelfde Assisenhof. Een bendelid, een zekere Leopold Rabet, bekende dat het leden van de bende waren die de weduwe Dubois hadden vermoord, en dat Coucke en Goethals onschuldig waren. Om het gerecht op een dwaalspoor te brengen hadden de daders tijdens de overval enkele woorden Nederlands geradbraakt. Jean-Baptiste Boucher en Auguste Leclercq, die de moord hadden gepleegd, werden ter dood veroordeeld.

Coucke en Goethals behoorden tot de laatste veroordeelden die op het schavot stierven wegens een door assisen uitgesproken doodstraf. Op 17 januari 1862 werden negen doodsvonnissen uitgesproken door het Hof van Assisen van hetzelfde Henegouwen. Zeven ter dood veroordelen ontsnapten aan het schavot na genadeverzoeken op grond van humanitaire (abolitionistische) redenen, waarbij zelfs verzen werden gepubliceerd die ten onrechte aan Victor Hugo werden toegeschreven. Het zou een héél “pikant detail” van de Belgische gerechtelijke geschiedenis zijn indien het hier de ter dood veroordeelde leden van de Zwarte Bende zou betreffen. Dit zal zeer binnenkort héél grondig onderzocht worden.

Doodstraf

In 1863 deed een Belgische beul voor de laatste keer zijn werk. Dat gebeurde op de Grote Markt van Ieper. Maar het hoofd van de geëxecuteerde rolde voor de voeten van een eerbaar burger, die het als zijn plicht beschouwde het hoofd op te rapen en aan de beul te overhandigen. Het van het lichaam gescheiden hoofd van de terechtgestelde deed het veel beter dan het hoofd van Lodewijk XVI (burger Louis Capet) op 21 januari 1793 in Parijs, dat alleen nog met de ogen knipperde. In Ieper verschenen er op het hoofd van de pas geëxecuteerde zulke afschuwelijke grimassen dat de eerbare burger ten prooi viel aan waanzin. Typisch Belgisch geklungel dus, zeker wanneer men op oude filmbeelden ziet hoe snel en efficiënt de Franse beulen omsprongen met het lichaam en het hoofd van de geguillotineerden. Na het incident in Ieper werden koning, regering en parlement bestookt met verzoeken om de doodstraf nooit meer uit te voeren. De verzoeken werden met succes bekroond.

Na 1863 werd bijgevolg in België geen enkele burger nog onthoofd. In 1918 deed een Franse beul de guillotine wel nog een laatste keer werken op Belgische bodem: het betrof een door de krijgsraad ter dood veroordeelde militair die zijn minnares had vermoord. Koning Albert I was van oordeel dat de omzetting van de doodstraf in levenslange dwangarbeid de militair in een betere positie zou geplaatst hebben dan zijn collega’s die iedere dag hun leven waagden aan het front. Het allerlaatste doodvonnis in België werd uitgevoerd met de kogel in 1950. Het was een doodvonnis uitgesproken wegens collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Taalwetten

De zaak Coucke en Goethals uit 1860 beroerde destijds de politiek en werd besproken in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Evenwel zonder resultaat. Een voorstel van volksvertegenwoordiger Jan De Laet, gedaan bij de beraadslaging over de wet op de rechterlijke inrichting (kamerzitting van 5 December 1867) om onder art. 137 bij titel II te voegen: “In de provinciën Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Limburg en in de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven, zal niemand tot een rechterlijk ambt benoemd worden, indien hij de Nederlandsche taal niet kent,” werd verworpen. Het liberaal ministerie, bij monde van Minister van Justitie Bara, had er zich tegen verzet. Zijn volledige meerderheid volgde hem daarin, behalve de Gentse liberale volksvertegenwoordiger A. de Maere-Limnander.

Het zou tot 1873 duren voordat Vlaanderen de facto tweetalig werd. Het zogenoemde wet-Coremans stond Vlamingen toe hun eigen taal voor de rechtbanken van de Vlaamse gewesten, maar nog niet in Brussel, te gebruiken. De wet-Coremans effende de weg voor de volgende taalwetten, die de feitelijke tweetaligheid van Vlaanderen tot resultaat hadden.

Sinds 1861 werden er reeds verschillende pogingen ondernomen om eerherstel te verkrijgen voor Coucke en Goethals door hun veroordeling te herzien. Zelfs Jules Destrée pleitte in het Journal des Tribunaux van 21 november 1889 voor de herziening van het proces. Destrée werd vijf jaar later verkozen tot socialistisch volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Charleroi. Al deze pogingen bleven zonder resultaat.

Herziening kan volgens artikel 443 van het Wetboek van strafvordering aangevraagd worden wanneer het bewijs dat de veroordeelde onschuldig is of dat een strengere strafwet is toegepast dan die welke hij werkelijk heeft overtreden, schijnt te volgen uit een feit dat zich voorgedaan heeft sedert zijn veroordeling of uit een omstandigheid waarvan hij het bestaan niet heeft kunnen aantonen ten tijde van het geding. Aan deze vereiste is in de zaak Coucke en Goethals voldaan. Volgens artikel 444 van het Wetboek van strafvordering behoort het recht om herziening aan te vragen aan de veroordeelde, aan zijn echtgenoot, aan zijn bloedverwanten in de nederdalende en de opgaande lijn, aan zijn broeders en zusters en ten slotte aan de minister van Justitie. Het is duidelijk dat de herziening van de veroordeling van Coucke en Goethals vandaag slechts door één man of vrouw kan aangevraagd worden: de minister van Justitie.

Er zijn voldoende redenen om de herziening aan te vragen. Volgens de verklaring van Leopold Rabet voor het Hof van assisen te Bergen waren Coucke en Goethals onschuldig. Een eminent lid van de huidige regering, tevens hoogleraar staatsrecht, en een bekende televisiejournalist schreven enkele jaren geleden nog dat Coucke en Goethals niet de moordenaars van weduwe Dubois waren, maar dat ze wel op de hoogte waren van de moord (Johan Vande Lanotte, Siegfried Bracke, Geert Goedertier, België voor beginners. Wegwijs in het Belgisch labyrint. Uitgeverij Die Keure, Brugge, 2000, p. 27). De auteurs namen daarmee de stelling over van twee journalisten die de zaak grondig hadden onderzocht, namelijk de Vlaming Herman Bossier (1950) en de Waal Emmanuel Laurent (1971). Zij kwamen beiden tot de conclusie dat Coucke en Goethals misschien bij de zaak betrokken konden zijn geweest, maar dat niet kon worden bewezen dat zij de moord hadden gepleegd. Ze waren hoe dan ook te zwaar gestraft waren.

De Vlamingen hebben dit jaar weinig te vieren. Het heeft tot 1967 geduurd vooraleer België hen een Grondwet (die van 1831) in hun eigen taal heeft gegeven: tot 1961 vooraleer ze een Burgerlijk Wetboek (uit 1804) in hun eigen taal hadden; tot 1964 voor hetzelfde is gebeurd met het Strafwetboek (uit 1867), enz. Op deze 11-julidag in het Belgische jubileumjaar “175-25” zouden de Vlamingen zich nog een datum mogen herinneren, zoals die van Coucke en Goethals, 145 jaar geleden onthoofd.