Over Diversiteitspolitiek en Afspiegelingsidealen

Sinds een aantal jaren heeft de politieke kaste in Europa het ideaal van de ‘diversiteit’ omhelsd. Net zoals de andere politiek-correcte memes (zoals ‘multiculturaliteit’ of ‘positieve discriminatie’) is het diversiteitsdiscours uitgebroed binnen de ‘progressieve’ biotoop aan de Noord-Amerikaanse oostkust, om vervolgens het oude continent te bereiken met tien of twintig jaar vertraging. Peter Wood schreef een interessant boek Diversity: the Invention of a Concept (Encounter Books, 2003) waarin hij gedetailleerd het ontstaan van de diversiteitsterminologie reconstrueert.

[inline:02]
We schrijven 1978. De jaren zeventig waren de hoogdagen van de door president Johnson ingevoerde praktijk van ‘affirmatieve actie’ die toeliet om blanke Amerikanen te benadelen ten opzichte van niet-blanken. Blanke studenten moesten bijvoorbeeld hoger scoren bij de toelatingsexamens aan universiteiten. Deze racistische werkwijze werd verantwoord met de stelling dat niet-blanken collectief minder kansen hadden wegens allerhande vormen van achterstelling, en dat zulks moest worden gecompenseerd.

Allan Bakke, een blanke kandidaat-student medicijnen, was geweigerd door de University of California. Die had sinds 1971 een vast aantal studieplaatsen voorzien voor zwarten. Ook zwarte kandidaat-studenten die veel lager scoorden dan de niet-toegelaten blanke kandidaten, konden daardoor een studieplaats bemachtigen. Bakke werd op grond van deze regeling tweemaal geweigerd, in 1973 en 1974, terwijl lager scorende niet-blanke kandidaten werden toegelaten. Bakke beriep zich op zijn grondwettelijk recht op gelijkberechtiging van iedere individuele persoon (de zogezegde “protection clause,” die stelt dat het verboden is “[to] deny to any person within its jurisdiction the equal protection of the laws.” Dit principe staat ook gebeiteld op de voorgevel van het gerechtsgebouw waar de Supreme Court zitting houdt.

[inline:01]

 


Voor de eerste rechter haalde Bakke gelijk. Het bleek snel dat de ideologische verantwoording van de ‘affirmatieve actie’ wankel was. Individuele raciale bevoordeling was in termen van collectieve compensatie nogal moeilijk verdedigbaar, zelfs voor rechters die verregaand met het virus der politieke correctheid waren besmet. Op de hele handel van ‘affirmatieve actie’ zat duidelijk grote sleet, toen de zaak Bakke uiteindelijk, via de ladder van beroep en hoger beroep, in 1978 voor de Supreme Court belandde.

De Supreme Court, bestaande uit negen voor het leven benoemde rechters, beschikt in de USA de facto over wetgevende macht.  In theorie gaat dit hof na of daden of maatregelen in overeenstemming zijn met de Amerikaanse grondwet, maar in de praktijk rekken de rechters de interpretatie van de grondwetsartikelen zo ver dat de grondwet wordt herschreven. Gezien de ongelofelijke macht van de negen rechters is iedere benoeming in de USA een gebeurtenis van eminent nationaal belang. Het zijn niet noodzakelijk de meest eminente juristen of de beste rechters die in het Hof belanden, maar wel diegenen waarrond binnen de politieke klasse een voldoend ruime politieke consensus kan ontstaan (de president benoemt de rechters, met advies en instemming van de senaat).

Ook in het geval van de zaak Bakke werd de grondwet op creatieve wijze herschreven. Vier van de negen rechters waren pro “positieve discriminatie” in de zin van expliciete raciale quota of voorkeursmaatregelen, en vier anderen vonden dat ras absoluut niet mocht meetellen als een factor bij de toelatingsprocedure. De negende rechter, Lewis Powell, nam een eigenaardige tussenpositie in. Hij verwierp het gebruik van expliciete quota, maar hij vond dat ras wel op een meer softe wijze mocht meebeschouwd worden om de ‘diversiteit’ te waarborgen. Het is Powell die de termen “divers” en “diversity” in deze zin invoerde. Powell vond weliswaar dat raciale quota te ver gingen, maar anderzijds meende hij toch dat ras binnen het kader van een soort ‘holistische’ benadering mocht meebeschouwd worden. Zijn argument luidde dat in de hogescholen en universiteiten onze toekomstige leiders worden opgeleid, en dat die moeten blootgesteld worden aan ‘diversiteit.’ Powell beweerde dat de toekomst van de natie hiervan afhing en dat er dus sprake was van een dwingend staatsbelang (“a compelling state interest”), waarvoor dan blijkbaar het principe van de gelijkberechtiging ten dele moest wijken.

Powell ‘verbeterde’ de ideologische constructie van de ‘affirmatieve actie’ dus op twee cruciale punten.

Enerzijds werd het gebruik van eenzijdig raciaal gebaseerde en kwantitatief gepreciseerde quota afgewezen om plaats te maken voor een schijnbaar zachtere vorm van raciaal gekleurde ‘holistische’ discriminatie, gericht op ‘afspiegeling.’ Een universiteit heeft bijvoorbeeld een ‘divers’ publiek wanneer de raciale samenstelling van personeel en publiek de raciale samenstelling van de samenleving ‘weerspiegelt.’ Een verzwegen dogma, waaraan ook onder het diversiteitsregime absoluut niet mag worden getornd, is dat de bekwaamheden bij alle raciale en etnische groepen gelijk verdeeld zijn, zodat ‘afspiegeling’ (te begrijpen als: evenredige vertegenwoordiging) als een soort natuurlijke situatie kan worden voorgesteld.

Anderzijds werd de racistische discriminatie niet langer verantwoord door te verwijzen naar de noodzaak tot individuele compensatie van collectief onrecht. In de plaats daarvan werd gesteld dat ‘diversiteit’ als zodanig een positief te waarderen, ja zelfs absoluut noodzakelijk goed is voor de samenleving en voor de staat.

Materialistisch mensbeeld


Zoals gezegd wordt de Amerikaanse politiek-correcte ideologie voortdurend uitgebrouwen en bijgesteld binnen het diffuse ‘progressieve’ netwerk met zwaartepunt in de noordoostelijke regio van Boston tot Washington (BosWash). Binnen deze milieus domineert een radicaal materialistisch mensbeeld. De mens als individuele producent van morele keuzes is voor deze ideologie onbestaande; de afzonderlijke persoon ontleent zijn waarde en betekenis alleen aan de groepen waarvan hij een representant of exemplaar is. Het vonnis Regents of the University of California v. Bakke was voor dit milieu het sein dat de ‘positieve discriminatie’ en ‘affirmatieve actie’ in ideologisch opzicht een te kwetsbare constructie vormden. Men greep het standpunt van Powell aan om in de plaats daarvan ‘diversiteit’ als een ideaal op zich te prediken. Door af te zien van expliciete quota kan men handiger de kritiek ontwijken als zou een racistische politiek worden gevolgd. De racistische vis wordt zoveel mogelijk aan het oog onttrokken door het troebele water van de ‘holistische’ benadering waarbij ras één van de vele factoren is die men op kwalitatieve wijze mag laten meetellen.

In 2003 kwam er een nieuw vonnis van het Amerikaanse hooggerechtshof (Grutter v. Bollinger).  In deze zaak, waarbij de positieve discriminatie aan de universiteit van Michigan werd aangeklaagd door een vrouwelijke blanke kandiaat-student, wist opperrechter O’Connor (die de meerderheid leverde) te melden dat “the Court endorses Justice Powell’s view that student body diversity is a compelling state interest in the context of university admissions [...] The Law School’s claim is further bolstered by numerous expert studies and reports showing that such diversity promotes learning outcomes and better prepares students for an increasingly diverse workforce, for society, and for the legal profession. Major American businesses have made clear that the skills needed in today’s increasingly global marketplace can only be developed through exposure to widely diverse people, cultures, ideas, and viewpoints. High-ranking retired officers and civilian military leaders assert that a highly qualified, racially diverse officer corps is essential to national security. Moreover, [...] universities, and in particular, law schools, represent the training ground for a large number of the Nation’s leaders.

Hiermee werd de diversiteitsideologie in de USA definitief tot nationale norm verheven, wat op een radicale beschavingsbreuk neerkomt (voor wie president Bush als een ‘conservatief’ beschouwt: de Amerikaanse president juichte dit vonnis van harte toe). Volgens de opperrechters zou men na een langere tijd moeten terugkeren naar het principe van de gelijkberechtiging, maar in elk geval tijdens de eerstkomende decennia moet het racistische diversiteitsstreven voorgaan op het recht op gelijke rechtsbehandeling voor iedere individuele persoon. Van die in het vooruitzicht gestelde tijdelijkheid komt niets in huis. Gedurende de hele twintigste eeuw heeft er een IQ-kloof bestaan van ongeveer één standaarddeviatie tussen de Amerikaanse blanken en de geprivilegieerde ‘minderheden.’ Die kloof toont niet de minste tendens tot versmalling en biedt op zich de volledige verklaring voor het feit dat zonder racistische selectie ongeveer 4% van de studenten aan de Michigan Law School tot de “minderheden” zouden behoren. Het zou naïef zijn om in het zelfdovend karakter van het politiek-correcte racisme te geloven.

Kenmerken

Aan de hand van de Amerikaanse vonnissen van 1978 en 2003 kunnen we de belangrijkste kenmerken identificeren van het neo-racisme waarop de diversiteitsideologie is gebaseerd.

  1. Vooreerst zien we dat het (vermeende) staatsbelang of collectief belang boven de individuele rechten wordt geplaatst: het individu is er voor de staat, en de staat niet voor het individu. Het recht op “equal protection of the laws” moet wijken voor discriminatie in naam van “the compelling interest of the state.” De individuen vormen niet de staat naar hun wens; het is de staat die volgens eigen behoefte de individuen kweekt en modeleert.
  2. Verder zien we dat de heersende kaste die dit vonnis produceerde, een welbepaald mensbeeld huldigt: wat de individuele mens zegt, meent en doet, wordt bepaald door zijn ras. Indien men dit impliciete uitgangspunt weglaat valt de hele, reeds kwakkelende ‘redenering’ van het Amerikaanse hooggerechtshof immers direct tot stof uit elkaar. De wezenlijke verschillen tussen mensen, waarmee wij dus in naam van het “dwingend staatsbelang” systematisch moeten geconfronteerd worden, zijn blijkbaar door ras en afstamming bepaalde verschillen. Dit betekent een radicale breuk met de Westers-christelijke traditie volgens dewelke iedere individuele mens een producent is van uniek en persoonlijk moreel inzicht. Het mensbeeld dat ten grondslag ligt aan de vonnissen van 1978 en 2003 omvat de afwijzing van het concept van menselijk individu als zodanig. Rond deze afwijzing vormt zich een stilzwijgende maar machtige coalitie van enerzijds Westerse materialistisch denkenden en anderzijds vertegenwoordigers van niet-Westerse religies en wereldbeschouwingen die de realiteit van het menselijk individu als punt van morele schepping ontkennen.
  3. Op pag. 20 van het vonnis kunnen we nog de volgende betekenisvolle passage lezen: “In order to cultivate a set of leaders with legitimacy in the eyes of the citizenry, it is necessary that the path to leadership be visibly open to talented and qualified individuals of every race and ethnicity. All members of our heterogeneous society must have confidence in the openness and integrity of the educational institutions that provide this training.” Dit betekent dat bij de toelating van studenten (en bij uitbreiding bij alle mogelijke aanwervingen) racistische criteria moeten gehanteerd worden om de etnische groepen, die verhoudingsgewijs meer bekwamen leveren, te benadelen ten opzichte van etnische groepen die verhoudingsgewijs minder bekwame kandidaten leveren. De verantwoording die het Hof biedt, berust op de aanname dat leden van minderheden de staatsdienaren door een racistische bril bekijken en het staatsgezag verwerpen indien hun ras daarin volgens hen onvoldoende vertegenwoordigd is. De diversiteitsideologie streeft naar de wettelijke implementatie van het racisme dat leeft bij ‘minderheden’ en dat blijkbaar niet moet worden bestreden maar juist gehonoreerd.
  4. Een verzwegen premisse in het betoog van de Supreme Court is ook dat de bekwaamheden en talenten gelijk zouden verdeeld zijn over de diverse raciale groepen – een bewering die flagrant in tegenstrijd is met alle onderzoeksresultaten maar wel logisch samenhangt met de afspiegelingstheorie. Er wordt gezegd dat ieder ras en iedere etniciteit ‘vertegenwoordigd’ moet zijn. In werkelijkheid treedt zo’n vertegenwoordiging ook op zonder neo-racistische discriminatie. Zonder toelatingscriteria zou de University of Michigan Law School ongeveer 4% studenten uit ‘minderheden’ tellen (bedoeld zijn zwarten en latino’s). Dit cijfer lijkt volkomen normaal gezien de demografische verhoudingen en rekening houdend met de verschillen inzake scholingsgraad en gemiddeld IQ bij de diverse ‘bevolkingsgroepen.’ De universiteit streeft echter naar een (door de Supreme Court aanvaarde) “critical mass” van 12 tot 20% minderheidsstudenten, wat dus betekent dat ongeveer 1 op 5 tot 1 op 10 van de blanke of aziatische studenten plaats moet maken voor een minder bekwame kandidaat van de juiste kleur. Typerend heeft de diversiteitsideoloog het over de noodzaak van ‘afspiegeling,’ waarmee de facto ‘evenredige afspiegeling’ wordt verstaan, waaraan de verzwegen premisse van de uniforme verdeling van bekwaamheid en talent over de uiteenlopende bevolkingsgroepen is gekoppeld. (PDF)


De afwijzing van het primaat van het menselijk individu op de collectiviteit verklaart ook waarom de voorstanders van ‘diversiteit’ zo onverschillig staan ten opzichte van de individuele gevolgen van hun werkwijze. Streven naar “diversiteit” verschilt inzake het individueel gecreëerd onrecht absoluut niet van het beoefenen van ‘affirmatieve actie’ of ‘positieve discriminatie.’ In vergelijking met de ‘affirmatieve actie’ lijkt het diversiteitsstreven minder brutaal, maar dat is schijn. In beide gevallen worden bekwamere individuen van het ongewenste ras opzijgezet ten voordele van minder bekwame individuen van het gewenste ras. Het flagrante onrecht wordt alleen maar efficiënter toegedekt. Dit gebeurt ondermeer door niet langer te spreken in termen van individuen, maar enkel in termen van raciale en etnische groepen. Leed en onrecht wordt evenwel niet ervaren door abstracte groepen, doch steeds door concrete individuele mensen. De genoemde vonnissen van 1978 en 2003 gaan aan dit elementaire feit volledig voorbij.

‘Diversiteit’ en politie

Ondertussen is ook in Europa ‘diversiteit’ de norm geworden. Lees bijvoorbeeld wat de Utrechtse politie op haar website schrijft:

“De Nederlandse politiekorpsen zijn in hun personeelssamenstelling steeds meer een afspiegeling van de samenleving. Om de herkenbaarheid van de politie in de samenleving te vergroten is het belangrijk dat de politie een diverse en pluriforme samenstelling kent: mannen, vrouwen, autochtonen, allochtonen, heteroseksuelen en homoseksuelen. [...] De laatste jaren zijn dan ook – mede dankzij extra inspanningen van de korpsen – successen geboekt bij het werven van vrouwen en allochtonen. Diversiteitbeleid is echter een zaak van lange adem, omdat het hier gaat om een proces van cultuurbeïnvloeding. Het beleid staat of valt met de betrokkenheid van alle medewerkers binnen de politieorganisatie.

De politie staat midden in de maatschappij en heeft een bijzondere rol in een multiculturele samenleving. Belangrijke taken zijn het vermijden en oplossen van spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen onderling en tussen allochtone groeperingen en de politie.

Om deze taken goed te kunnen uitvoeren is het van belang dat de politieorganisatie een afspiegeling is van de samenleving. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat alle belangrijke bevolkingsgroepen binnen de politie vertegenwoordigd zijn. Voor de Nederlandse politie betekent dit dat Politiemedewerker en -kundigen van allochtone afkomst hard nodig zijn.

Het korps Utrecht, waar momenteel zo’n 3300 mannen en vrouwen werkzaam zijn, spant zich al geruime tijd in voor het binnen halen en houden van allochtonen. De inspanningen worden beloond: inmiddels zijn er ruim 190 allochtone collega's werkzaam bij de Politie Utrecht. We streven er naar meer allochtone collega's te verwelkomen voor diverse functies binnen het korps.”


We kunnen in deze passage duidelijk de reeds vermelde hoofdkenmerken van de geofficialiseerde neo-racistische ideologie herkennen. Een greep:

  • Dat de staat volgens de opstellers prioriteit heeft boven het individu, blijkt in deze passage direct uit de passus over “cultuurbeïnvloeding.” Er bestaat blijkbaar een instantie die de Nederlandse cultuur ‘beïnvloedt’ of stuurt en daartoe een langetermijnprogramma heeft lopen. In een democratische samenleving evolueert de cultuur vrij en ongestuurd, door de voortdurende inbreng van individuen in het vrije debat. Via het democratisch besluitvormingsproces kunnen ideeën en opvattingen, die voldoende wortel hebben geschoten, tot nieuwe wetten of veranderde regels worden gecondenseerd. Maar in elk geval is een democratische staat op het vlak van ideeënontwikkeling volkomen passief: het zijn de burgers die de staat en zijn wetten en regels vorm geven volgens hun eigen voorkeuren en het is niet de staat die de voorkeuren van de burgers kneedt. De Utrechtse politie ziet dit anders en rekent het tot zijn taak, om zich in te schakelen in een totalitair proces van staatsgestuurde “cultuurbeïnvloeding.”
  • Ter verantwoording van de ‘diversiteitspolitiek’ wordt vermeld dat in de “multiculturele samenleving” de politie een bijzondere rol heeft bij het oplossen van spanningen tussen bevolkingsgroepen, of tussen de politie en zo’n bevolkingsgroep. Dit betekent dat de politiebeambte bij zo’n spanningen niet enkel optreedt als vertegenwoordiger van de staat, maar tevens ook als vertegenwoordiger van een of ander ras of een of andere bevolkingsgroep. Binnen bepaalde bevolkingsgroepen ziet men de politiebeambte blijkbaar gauw als vertegenwoordiger van een ras of etniciteit, en hieraan moet tegemoet worden gekomen met het oog op het oplossen van de spanningen. Met andere woorden: de diversiteitsideologie wordt verantwoord vanuit het racisme, dat bij bepaalde “groepen” blijkbaar wijdverspreid is. Indien de leden van deze groepen niet genoeg groepsleden bij de politie (of bij de staat in het algemeen) waarnemen, dan dreigen ze het gezag van de politie (of van de staat) af te wijzen. “Diversiteit” is niets anders dan de officiële tegemoetkoming aan het racisme dat heerst binnen “goede” groepen, en dat men dus niet dient te bestrijden maar waaraan men daarentegen gaarne tegemoet komt.
  • Noteer ook het typisch kenmerk van de diversiteitsideologie: geen specifieke quota vermelden, ook ‘diversiteit’ niet verantwoorden op basis van schuld van de leden van de groep die men door de diversiteitsmaatregelen benadeelt, maar wel het zwaaien met het afspiegelingsideaal en het vermelden van cijfers, zonder feitelijke verantwoording waarom die cijfers maatschappelijk fout zouden zijn. In Utrecht blijkt 6% van het corps allochtoon te zijn. Dat is volgens de webstek dus te weinig, maar er wordt niet gezegd waarom dit te weinig is en wat dan wel een ‘goede’ verhouding zou zijn. Door deze afwezigheid van een concrete norm wordt ieder debat en rationele discussie a priori afgesneden. En vooral: de Utrechtse politie zegt nergens in welke mate de kwaliteit van de gemiddelde agent, bijvoorbeeld inzake taalkennis, achteruit gaat door het diversiteitsstreven. Ik heb elders reeds uiteengezet hoe massief de gevolgen kunnen zijn van zo’n neo-racistische aanwervingspolitiek. (PDF)

Dezelfde elementen vinden we ook terug bij de aanwervingspolitiek van de Belgische politie.

Het voorpagina-artikel van De Standaard wordt vaak aan politiek correcte thema’s gewijd. Op 26 juli kopte de krant bijvoorbeeld: “Politie zoekt vrouwen en allochtonen.” Verder in de krant een andere titel: “Politie wil vooral allochtonen.” De krant verwijst naar de webstek waarmee de Belgische politie promotie maakt voor vacatures. Wie de stek van de politie bezoekt, kan daar lezen dat men zich, geheel conform de diversiteitsideologie, houdt aan het ‘afspiegelingsideaal.’ “Is de politie een spiegel van ons land?”, luidt de kop.

“Ongeveer één op tien inwoners van België is van niet-Belgische oorsprong. En de politie staat ten dienste van heel de bevolking. Is het dan niet logisch dat er ook politieambtenaren van niet-Belgische oorsprong zijn? De laatste jaren worden er veel inspanningen gedaan om kandidaten te werven die bij hun geboorte een andere nationaliteit hadden of waarvan ten minste één van de ouders nog steeds een vreemde nationaliteit heeft.”


De Standaard schrijft nog: “Op politiek vlak wordt al jaren om de haverklap gesteld dat meer werk moet worden gemaakt van vrouwen en allochtonen in de ambtenarij, en dat de overheid het voorbeeld moet geven. Een streefcijfer van 10% voor allochtonen komt daarin meestal te voorschijn.” Hoewel de politie het niet expliciet heeft over dit streefcijfer, moet dit toch wel het achterliggende idee zijn. Want de politie werft nu reeds procentsgewijs meer allochtonen aan dan er in aanmerking komen voor de vacatures (4,4% versus 2,5 tot 3%).

Waarom ‘afspiegeling’ en ‘diversiteit’? De opgegeven reden luidt dat de politie ten dienste moet staan “van heel de bevolking.” Deze uitspraak heeft alleen maar betekenis wanneer men aanneemt dat de raciale of etnische achtergrond van de politiemensen op één of andere manier hun dienstbaarheid beïnvloedt. Die beïnvloeding kan maar twee oorzaken hebben: ofwel handelen de politiemensen zelf in functie van hun raciale of etnische achtergrond, ofwel worden ze in hun beroepsactiviteit belemmerd in functie van hun raciale of etnische achtergrond. In beide gevallen gaat het om racistische oorzaken, hetgeen betekent dat de politie zich aanpast, hetzij aan het racisme in eigen rangen, hetzij aan het racisme bij bepaalde bevolkingsgroepen. Dit laatste wordt impliciet bevestigd door een uitspraak van de Antwerpse commissaris Vermeulen in De Standaard (30 juli 2005): “Diversiteit is niet belangrijk voor de Antwerpse politie. Wel voor de bevolking. We hebben in deze stad 465.000 inwoners. Een vijfde is van andere origine, onder de achttien jaar is zelfs een vierde van vreemde origine.” Daarmee doelt de commissaris allicht op de noodzaak van “diversiteit” om bijvoorbeeld, zoals ook de Utrechtse politie wil, de spanningen “tussen allochtone groeperingen en de politie” op te lossen. Jaja. Ook zegt commissaris Vermeulen: “De bevolking van onze stad moet gewoon worden aan het feit dat de politie een weerspiegeling wordt van die samenleving,” wat helemaal parallel loopt met het “proces van cultuurbeïnvloeding” waarover de Utrechtse politie rept.

In een democratisch land ‘moet’ een bevolking niets, want in een democratie is de bevolking soeverein. Maar in een gedegeneerd particratisch regime als België moet de bevolking natuurlijk haar denken en gewoontes aanpassen aan wat van hogerhand wenselijk wordt geacht. De neo-racistische aanwervingspolitiek zal dus krachtig worden voortgezet: “We zullen nog meer naar de verenigingen van allochtonen gaan, gerichter recruteren.” Commisaris Vermeulen is daarentegen niet gebrand op “diversiteit” in ideëel of politiek opzicht. Hij zegt: “We voelden toen al de adem van rechts en wilden niet het verwijt krijgen dat we positief discrimineerden.” De “we” waartoe hij zich rekent en blijkbaar bij de politie de lakens uitdeelt is dus klaarblijkelijk uniform links, want de eigen adem kan men niet voelen. Die ideologische uniformiteit is volledig compatibel met de diversiteitsideologie, want “diversiteit” gaat helemaal niet over meningen of voorkeuren (de goede meningen en voorkeuren zijn van hogerhand vastgelegd en worden via ‘cultuurbeïnvloeding’ verspreid). ‘Diversiteit’ gaat over ras, afkomst en huidskleur.

Testen

Het streven naar zogenaamde diversiteit, bij de politie en elders, dient te worden beschouwd als een radicale terugval inzake beschaving. Het diversiteitsstreven is onverenigbaar met de opvatting, dat de waarde en de betekenis van het individu los moeten gezien worden van zijn etnische of biologische achtergrond, en dat de rechten van de individuele mens radicaal onafhankelijk moeten blijven van factoren als ras en etniciteit. Het diversiteitsstreven dient, zoals Peter Wood stelt, een verborgen neo-racistische agenda. Dat wordt meteen duidelijk wanneer men de diversiteitsprojecten onderwerpt aan bepaalde tests. We vermelden er twee.

Een eerste test bestaat erin om een maatregel, die in naam van de diversiteit ten gunste van één etnische of raciale groep wordt genomen, te vervangen door dezelfde maatregel doch getroffen ten voordele of ten nadele van een andere groep.

De bekende Amerikaanse hoogleraar Eugene Volokh gaf enkele jaren geleden een interessant voorbeeld van deze test (“Racial politics at the Supreme Court,” The Wall Street Journal, 12 oktober 1998). Aanleiding voor zijn opiniestuk was een betoging van ruim duizend actievoerders voor het gebouw van de Supreme Court. Deze instantie zou te weinig personen in dienst nemen uit de achtergestelde zwarte en latino bevolkingsgroepen. Bij het personeel van dit hof werken 1,7% zwarten en 1,2% latino’s, hoewel beide groepen ongeveer 12% van de Amerikaanse bevolking uitmaken. Dit werd door de actievoerders beschouwd als een ondubbelzinnig bewijs van discriminatie. Het punt is echter dat er verhoudingsgewijs ook zeer weinig zwarten of latino’s zijn die rechten studeren en beantwoorden aan andere criteria die de Supreme Court hanteert bij de aanwervingen. Volokh betoogt dat de etnische of raciale samenstelling van het personeelsbestand helemaal niet ongewoon is, wanneer men rekening houdt met de verschillende mate waarin de relevante bekwaamheden bij uiteenlopende etnische groepen voorkomen. Dan schrijft Volokh het volgende: “What’s more, as a Jew, I’m troubled that a serious attempt at ethnic balancing would require that there be at most one Jewish clerk every year, rather than the current average of about 10. While no one is suggesting such limits now, this is where the logic of seeking a clerkship cadre that ‘looks like America’ would lead.” Joden zijn inderdaad sterk oververtegenwoordigd in het Amerikaanse rechtswezen; Volokh wijst bijvoorbeeld op het feit dat 26% van de hoogleraren aan de Amerikaanse rechtsfaculteiten joden zijn, terwijl joden slechts 2 à 3% van de Amerikaanse bevolking uitmaken.

We zouden hierop aansluitend de volgende testvraag kunnen voorleggen aan de diversiteitspromotoren bij onze politie: “U vindt dat er momenteel verhoudingsgewijs teveel autochtone politieambtenaren zijn en dat die verhouding moet gewijzigd worden ten voordele van allochtonen. Vindt U ook dat in sectoren, waarin verhoudingsgewijs een overtal aan joden werkzaam is, dit aantal moet teruggedrongen worden ten voordele van niet-joden? Vindt u bijvoorbeeld, dat in het door Volokh geciteerde geval het aantal joodse aanwervingen moet worden teruggedrongen, net zoals bij de politie het aantal blanke agenten moet worden teruggedrongen? Indien niet, verklaar dan uw verschillende voorkeur met betrekking tot beide groepen.” Door confrontatie van de diversiteitspredikanten met dit soort testvragen zou het neo-racistisch karakter van hun agenda snel aan het licht komen.

Een tweede test die het neo-racistisch karakter van het diversiteitsstreven aan het licht brengt, bestaat erin om niet de ene bevolkingsgroep door de andere, maar wel het ene toepassingsgebied door het andere te vervangen. Wij weten bijvoorbeeld dat allochtonen, afspiegelingskundig beschouwd, oververtegenwoordigd zijn op domeinen als bijvoorbeeld de toekenning van sociale woningen of de bezetting van vrouwenvluchthuizen of gevangeniscellen. We zouden alweer aan de protagonisten van het diversiteitsstreven, bijvoorbeeld aan de Antwerpse commissaris Vermeulen, de volgende vraag kunnen stellen: “U vindt dat de verhouding allochtonen/autochtonen bij het politiepersoneel meer de verhoudingen die gelden binnen de totale bevolking moeten weerspiegelen, wat inhoudt dat het aantal autochtonen moet afnemen en het aantal allochtonen moet toenemen. Volgens Bob Cools (Trends, 20 mei 2004) wordt 70% van de veel te schaarse sociale woningen in Antwerpen aan allochtonen verhuurd.  Vindt u ook dat bij de toekenning van sociale woningen de verhouding allochtonen/autochtonen meer de verhoudingen die gelden binnen de totale bevolking moeten weerspiegelen, wat inhoudt dat minder sociale woningen moeten toegekend worden aan allochtonen? Indien niet, leg dan uit waarom het afspiegelingsprincipe wel geldt in het ene geval en niet in het andere geval.”

Wanneer men de ‘idealen’ van diversiteit en afspiegeling alleen maar nastreeft op domeinen waar steeds dezelfde bevolkingsgroep wordt bevoordeligd of benadeeld, dan wordt duidelijk een racistische agenda gevolgd. Wanneer men daarentegen het afspiegelingsprincipe consequent op alle domeinen en met betrekking tot alle groepen zou nastreven, dan eindigt men onvermijdelijk in een totaal onleefbare maatschappij waarin niemand nog individuele rechten heeft en iedereen enkel als groepsexemplaar zou worden beschouwd. Het valt moeilijk te zeggen welk van beide alternatieven het meest inhumaan is. De enige menswaardige weg is diegene die in het christelijke Westen is ontstaan, maar die nu door de heersende kaste wordt afgewezen: op het rechtsdomein en het openbaar domein ieder individu strikt op basis van individuele prestaties en daden beoordelen, los van enige groepsoverweging, en voor het overige de individuen vrij hun voorkeuren laten uitleven. De diversiteitsideologie breekt met die beschavingsstroom en is niets anders dan slecht vermomd neo-racisme, dat bij consequente doorvoering onvermijdelijk naar maatschappelijke katastrofes leiden zal.

Cogito

We zouden de tactiek kunnen voeren om deze redenering ook toe te passen in absurde situaties, zodat haar ongerijmdheid aan het licht komt.

We kunnen voorstellen dat in Olympische sporten waarin een manifest gebrek aan diversiteit zichtbaar is, deze diversiteit moet opgelegd worden, immers, aangezien capaciteiten en talenten gelijkelijk onder bevolkingsgroepen zouden verdeeld zijn brengen dergelijke anomalieën discriminatie, dat gemakshalve toegewezen wordt aan racistische motieven, aan het licht.

In de 100 m sprint moeten blanke mannen een deelnamequotum krijgen én een voorsprong van 2 m. aan de start.

Formule 1 wedstrijden moeten meer diversiteit te zien geven. Zo heb ik nog nooit een zwarte in een racewagen gezien.

Er moet een kwotum komen voor aziaten in het polsstokspringen, en ze moeten in de aanloop gebruik mogen maken van een klein trampolinetje.

Blanke zwemmers moeten oorflappen dragen om hun waterweerstand te verhogen zodat andersrassige deelnemers hun Recht Op Medailles gevrijwaard zien.

etc...

Dit betoog gaat ook heel

Dit betoog gaat ook heel goed op voor het ritssysteem op de kieslijsten. Om een weerspiegeling van de maatschappij te bekomen in het politieke landschap zouden evenveel vrouwen als mannen verkiesbaar gesteld moeten worden; dus ook hier ziet men af om te opteren voor de meest geschikte persoon op de juiste plaats om ruimte te maken voor een gedwongen keuze op basis van het dragen van hetzij een broek hetzij een rok. Weliswaar ontbreken hier de racistische trekken doch als staaltje van discriminatie kan dit tellen. Het zou alleszins al logischer zijn moest men de parameter "sekse" instellen op het percentage mannen en vrouwen die lid zijn van de partij. Logischer misschien maar toch nog steeds verkeerd want van een kandidaat vereist men bekwaamheid. Niets anders.